beschuldigingen - SOS-Jeugdzorg

Gastblog

 

Mr Ir P.J.A. Prinsen

Renbaanstraat 45

2586EX Den Haag

PRINSEN

LEGAL OPINION

http://peterprinsen.nl

 

 

 

“WAARHEIDSVINDING”

 

Er zijn drie typen cliënten.

 

  1. Ouders met een kinderbeschermingsmaatregel krachtens het BW (de “justitiële jeugdketen”)
  2. Ouders die op eigen verzoek jeugdhulp genieten krachtens de Jeugdwet.
  3. Ouders die op eigen verzoek jeugdhulp genoten (groep b), maar die om wat voor reden dan ook in groep a terechtkwamen.

 

Ouders klagen over ongegronde beschuldigingen, onvrijwillige en/of ondeugdelijke diagnostiek) en het niet serieus genomen worden van betwisting en weerlegging.

 

“Waarheidsvinding” (ongegronde beschuldigingen) betreft met name groep a. Binnen die groep dreigen twee fundamentele problemen:

 

1. Ongegronde beschuldigingen: Ouders uit groep a maken bezwaar als professionals een OTS- of UHP-verzoek aan de rechter onderbouwen met vergaande ongegronde beschuldigingen. Betwisting van die beschuldigingen door ouders worden afgewimpeld met het dubieuze mantra:  “In het Jeugdrecht gaat het niet om waarheidsvinding”. Dubieus, want hun bezwaren betreffen niet het al of niet vinden van een waarheid omtrent de ontwikkelingsdreiging, maar betreffen de ongegrondheid van de beschuldigingen die ten grondslag worden gelegd aan die gestelde ontwikkelingsdreiging.

 

2. Blanco rechtsnorm:  Het tweede probleem waarover professionals willen zwijgen als zij zeggen dat zij niet aan “waarheidsvinding” hoeven te doen, betreft de ongrijpbare rechtsgrond “ernstig bedreigd in zijn ontwikkeling”, de wettelijke  grondslag voor een OTS (art. 1:255 BW). In de wet ontbreekt een concreet toetsingskader voor vermeende ontwikkelingsdreiging. Over flagrante verwaarlozing zullen we het gauw eens zijn. Maar in een meer discutabele casus, mag daarin de mening van de raadsrapporteur of de diagnose van de benoemde academisch geschoolde onderzoeker voldoende zijn voor OTS of UHP? Zolang dat toetsingskader in de wet ontbreekt kan de rechter niet anders dan het verzoek toewijzen. Inderdaad, dat een kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd kun je niet bewijzen terwijl het toch waar kan zijn. Maar dat hoort dan reden te zijn om hierin een taak voor de wetgever te zien: een normatief kader codificeren, in wettekst vastleggen. Ook kinderen hebben recht op een rechtsstatelijke behandeling als hun vrijheid wordt aangetast.

 

Toelichting ad 1: Ongegronde beschuldigingen

Ongegronde beschuldigingen spelen vooral (maar niet alleen!) een desastreuze rol bij spoed-uithuisplaatsingen [1] (UHP zonder voorafgaand ouderverhoor, art. 800 lid 3 Rv [2]). Met een telefonische spoedmachtiging UHP die niet aan dat artikel is of wordt getoetst plaatst de kinderrechter zich zelf voor een voldongen feit dat niet gaarne wordt teruggedraaid bij het ouderverhoor post hoc: het kind zit dan al bijna 14 dagen in het pleeggezin, terugdraaien vergt organisatorische inspanningen.

 

Verbetervoorstel 1: Invoering van een Rechter-Commissaris [3]

-      Een verzoek spoedmachtiging UHP wordt door de Raad voor de Kinderbescherming gericht aan de Officier van Justitie. Na formele toetsing door de OvJ (zijn de aangevoerde gronden conform de wet?) wijst de OvJ het spoed verzoek toe (de veiligheid van het kind staat voorop!) en dient het in bij de R.C.

-      Aan de ouders wordt een (piket-)advocaat toegevoegd.

-      De R.C. hoort binnen maximaal 3 dagen de ouders en de OvJ en toetst de rechtmatigheid van het verzoek onder meer aan de norm van het huidige art. 800 lid 3 Rv:

o  Is er voldoende feitelijke grond voor het aannemen van “onmiddellijk en ernstig gevaar” (levensbedreigend of anderszins ondraaglijk)? De R.C. beoordeelt expliciet de aannemelijkheid daarvan en van de overige aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten.

o  Voltrekt het gevaar zich als niet “onmiddellijk” wordt ingegrepen? Of kan het kind nader onderzoek gewoon thuis afwachten (zo nodig met aanwending van andere middelen ter afwending van het gevaar)?

Art. 800 lid 3 Rv dient door een uitgewerkte regeling van het bovenstaande te worden vervangen.

Doorstaat het verzoek de toetsing door de R.C., dan blijft het kind gedurende het in te stellen onderzoek in het pleeggezin. Binnen een onderzoekstermijn van 3 maanden behandelt de Kinderrechter bij een inhoudelijk  ouderverhoor het onderzoeksrapport. Hij staat de definitieve machtiging toe òf wijst het verzoek af. Om misbruik te voorkomen: verlenging van de onderzoekstermijn is niet mogelijk.

 

Toelichting ad 2: blanco rechtsnorm

 

Nergens geeft de wet houvast welke gedrags- of andere modaliteit getoetst moet worden aan welke concrete norm dan ook. Geen wonder dat rapporteurs, zoekend naar onderbouwing van hun verzoeken, hun toevlucht nemen tot het presenteren van hun veronderstellingen als feit, tot “framing” van halve waarheden, tot uit hun verband rukken van de feiten en tot overdrijving.

 

Artikel 1:255 BW is blanket-wetgeving: de mening van rapporteur en rechter telt. De wet geeft geen norm waaraan getoetst moet worden. In gevallen van flagrante verwaarlozing of mishandeling zal, zoals gezegd, iedereen het al gauw met elkaar eens zijn. Maar legio zijn de gevallen waarin dat niet zo duidelijk is. Dan wordt een wettelijk toetsingskader node gemist.

 

Verbetervoorstel 2: Wetboek van Kinderbescherming

Naar analogie van het wetboek van strafrecht, waarin een veelheid van gedragsmodaliteiten strafbaar is gesteld, zou er een apart wetboek van kinderbescherming moeten worden ingevoerd. Een goed aanknopingspunt biedt Bartels & Heiner (1989): “De condities voor optimale ontwikkeling”. Deze benadering is uitgewerkt door Kalverboer en Zijlstra: “Het belang van het kind in het Nederlands recht” (2006). De daarin opgenomen “Vragenlijst belang van het kind – Een pedagogisch instrument voor juristen” zou een basis kunnen bieden voor een nadere uitwerking in wettekst, leidende tot een rationele uitwerking van het omineuze “ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd”.

 

Artikel 3.3[4] Jeugdwet is een papieren tijger gebleken, niet in staat het ontregelend effect van de term ‘waarheidsvinding’ een halt toe te roepen. Opnieuw op uitnodiging van een LOC-werkgroep is dezerzijds bepleit om het debat expliciet weer te richten op de oorspronkelijk bedoelde problematiek: ongegronde beschuldigingen in de rapporten. Er werd besloten het onderhavige congres te organiseren. Nadat door het Departement subsidie was aangeboden is teruggevallen op de ambivalente term “Waarheidsvinding” als congresthema.                             ¨

 _________________________

 

[[1]]    In 2016 volgens het CBS 1.560 VOTS-uitspraken (@ Spoed-UHP). De OTS instroom 2016 was 8390.

 

[2]    Art.800 lid 3 Rv: De beschikkingen [. . . ] tot machtiging [. . .] om een minderjarige uit huis te plaatsen [. . .] kunnen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken [. . .].

 

[3]    In motie 31 839 nr. 568 d.d. 23 februari 2017 heeft de Tweede Kamer de regering verzocht de mogelijkheid te onderzoeken van het inzetten van een onafhankelijke onderzoeksrechter.

 

[4]    Art. 3.3 Jeugdwet: De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.